woensdag 17 juni 2020

HEIMWEE NAAR HET LEVEN OP TE WERVE

Te Werve heeft vele bewoners gehad. De landheren en hun gezinnen, maar natuurlijk ook personeel dat op het terrein woonde. Hoe was dat leven? Dagboeken zijn er nauwelijks, maar via achterkleinkind Eddie van Roon kunnen we toch een uniek inkijkje krijgen! 

Johannes Coenraad Werner was geboren en getogen in Opijnen, idyllisch gelegen in de Tielerwaard aan de Waal. Met tuinbouw en fruitteelt was hij van kinds af aan in aanraking gekomen. Eind jaren zeventig van de 19e eeuw zocht hij zijn geluk ver van huis, in het stedelijke westen van het land. Daar ontmoette hij Petronella Biesmeijer, uit het centrum van Delft. Destijds al een mooie, maar door kleine behuizingen, grachten, industrie en nijverheid stinkende stad. Kort vóór de Eerste Wereldoorlog namen zij als eerste bewoners hun intrek in de tuinmanswoning bij de ingang van Te Werve. 
Voor mijn overgrootvader – ooit begonnen als tuinknecht – ging daarmee op 53-jarige leeftijd een lang gekoesterde wens in vervulling. Wonen en werken kwamen samen op het landgoed. Mijn overgrootmoeder zal niet minder hebben genoten van dit buitenleven. Mijn moeder vertelde me ooit dat haar oma een hele sterke binding had met Te Werve. Haar liefde voor het landgoed kun je je goed voorstellen bij een vrouw die als dochter van een sigarenmaker haar jeugd had doorgebracht in de nauwe bedompte stegen van Delft.  


Intussen industrialiseerde en moderniseerde de wereld in een rap tempo; mijn overgrootouders zagen voor hun ogen veel veranderen. Op Te Werve was er de grote verbouwing van 1910, waar de tuinmanswoning een indirect gevolg van was. En kort daarvoor, in 1909, was begonnen met de afgraving van een onbebouwd stuk grond ten zuiden van het beboste deel van het landgoed. Een indrukwekkende onderneming die resulteerde in het grootste particuliere zwemwater van de regio: De Put. De aanblik van het landgoed werd met het grote meer voor het landhuis heel anders dan daarvoor.

Ook de onderlinge sociale verhoudingen tussen de mensen werden anders. Enerzijds leefde de oude standensamenleving voort. Zo wandelde de heer Labouchere vrijwel dagelijks vanaf zijn landhuis naar het oude stationnetje van Rijswijk. Vandaar nam hij de trein naar zijn aardewerkfabriek De Porceleyne Fles in Delft. De tuinlieden hadden de opdracht het paadje waarover hij liep (het huidige Pad van Labouchere) wekelijks onberispelijke schoon te maken. Anderzijds werden sociale barrières geslecht; personeel werd mondiger. Mijn overgrootvader zal vreemd hebben opgekeken toen de jonge tuinknecht Nico Hauser het niet pikte dat hij niet dezelfde loonsverhoging kreeg als de oudere tuinlieden. Nico dreigde met ontslag en kreeg uiteindelijk zijn gelijk.

Na de komst van de Bataafse Petroleum Maatschappij verhuisden mijn overgrootouders in 1924 naar de net aangelegde Geraniumstraat, waar hun twee zonen een bouwbedrijf waren begonnen. De drukte in de nieuwe straat zal het oudere echtpaar niet altijd even gemakkelijk zijn gevallen. In 1929 overleed mijn overgrootvader. Slechts enkele maanden later mijn overgrootmoeder. Toeval? Een gevolg van verdriet om het verlies van haar man? Of speelde er meer? Vlak na zijn dood verhuisde ze naar de Beetsstraat in Spoorwijk, een ander deel van de uitdijende stad. Ruim vijf kilometer weg van haar zonen, maar via het Julialaantje slechts een half uurtje lopen naar haar geliefde landgoed…...

Eddie van Roon 

14-6-2020
Met dank aan Guyon Labouchere, Bart Tent, Mike Werner, Rens Werner en Lia Boshoven (Rijswijks Historisch Informatiecentrum). Bron: particulier archief A.W.J. Meijer (nr. 828) in Gemeentearchief Schiedam. Zie ook: Hovenier als tuinbaas, www.historie-hovenier.nl
  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten